Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord fluoriderend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gefluorideerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens fluorideer fluorideert fluorideert fluorideren fluorideren fluorideren
Imperfect fluorideerde fluorideerde fluorideerde fluorideerden fluorideerden fluorideerden
Toekomende tijd I zal fluorideren zult fluorideren zal fluorideren zullen fluorideren zullen fluorideren zullen fluorideren
Conditionalis I zou fluorideren zou fluorideren zou fluorideren zouden fluorideren zouden fluorideren zouden fluorideren
Perfectum heb gefluorideerd hebt gefluorideerd heeft gefluorideerd hebben gefluorideerd hebben gefluorideerd hebben gefluorideerd
Voltooid verleden tijd had gefluorideerd had gefluorideerd had gefluorideerd hadden gefluorideerd hadden gefluorideerd hadden gefluorideerd
Toekomende tijd II zal gefluorideerd hebben zult gefluorideerd hebben zal gefluorideerd hebben zullen gefluorideerd hebben zullen gefluorideerd hebben zullen gefluorideerd hebben
Conditionalis II zou hebben gefluorideerd zou hebben gefluorideerd zou hebben gefluorideerd zouden hebben gefluorideerd zouden hebben gefluorideerd zouden hebben gefluorideerd
Imperatief - fluorideer - - fluorideert -

Verbos similares a fluorideren

Verbos conjugados anteriores y posteriores a fluorideren

« fluorideren »