Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord germaniserend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gegermaniseerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens germaniseer germaniseert germaniseert germaniseren germaniseren germaniseren
Imperfect germaniseerde germaniseerde germaniseerde germaniseerden germaniseerden germaniseerden
Toekomende tijd I zal germaniseren zult germaniseren zal germaniseren zullen germaniseren zullen germaniseren zullen germaniseren
Conditionalis I zou germaniseren zou germaniseren zou germaniseren zouden germaniseren zouden germaniseren zouden germaniseren
Perfectum heb gegermaniseerd hebt gegermaniseerd heeft gegermaniseerd hebben gegermaniseerd hebben gegermaniseerd hebben gegermaniseerd
Voltooid verleden tijd had gegermaniseerd had gegermaniseerd had gegermaniseerd hadden gegermaniseerd hadden gegermaniseerd hadden gegermaniseerd
Toekomende tijd II zal gegermaniseerd hebben zult gegermaniseerd hebben zal gegermaniseerd hebben zullen gegermaniseerd hebben zullen gegermaniseerd hebben zullen gegermaniseerd hebben
Conditionalis II zou hebben gegermaniseerd zou hebben gegermaniseerd zou hebben gegermaniseerd zouden hebben gegermaniseerd zouden hebben gegermaniseerd zouden hebben gegermaniseerd
Imperatief - germaniseer - - germaniseert -

Verbos similares a germaniseren

Verbos conjugados anteriores y posteriores a germaniseren