Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord intercederend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geïntercedeerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens intercedeer intercedeert intercedeert intercederen intercederen intercederen
Imperfect intercedeerde intercedeerde intercedeerde intercedeerden intercedeerden intercedeerden
Toekomende tijd I zal intercederen zult intercederen zal intercederen zullen intercederen zullen intercederen zullen intercederen
Conditionalis I zou intercederen zou intercederen zou intercederen zouden intercederen zouden intercederen zouden intercederen
Perfectum heb geïntercedeerd hebt geïntercedeerd heeft geïntercedeerd hebben geïntercedeerd hebben geïntercedeerd hebben geïntercedeerd
Voltooid verleden tijd had geïntercedeerd had geïntercedeerd had geïntercedeerd hadden geïntercedeerd hadden geïntercedeerd hadden geïntercedeerd
Toekomende tijd II zal geïntercedeerd hebben zult geïntercedeerd hebben zal geïntercedeerd hebben zullen geïntercedeerd hebben zullen geïntercedeerd hebben zullen geïntercedeerd hebben
Conditionalis II zou hebben geïntercedeerd zou hebben geïntercedeerd zou hebben geïntercedeerd zouden hebben geïntercedeerd zouden hebben geïntercedeerd zouden hebben geïntercedeerd
Imperatief - intercedeer - - intercedeert -

Verbos similares a intercederen

Verbos conjugados anteriores y posteriores a intercederen

« intercederen »