Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord saluerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gesalueerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens salueer salueert salueert salueren salueren salueren
Imperfect salueerde salueerde salueerde salueerden salueerden salueerden
Toekomende tijd I zal salueren zult salueren zal salueren zullen salueren zullen salueren zullen salueren
Conditionalis I zou salueren zou salueren zou salueren zouden salueren zouden salueren zouden salueren
Perfectum heb gesalueerd hebt gesalueerd heeft gesalueerd hebben gesalueerd hebben gesalueerd hebben gesalueerd
Voltooid verleden tijd had gesalueerd had gesalueerd had gesalueerd hadden gesalueerd hadden gesalueerd hadden gesalueerd
Toekomende tijd II zal gesalueerd hebben zult gesalueerd hebben zal gesalueerd hebben zullen gesalueerd hebben zullen gesalueerd hebben zullen gesalueerd hebben
Conditionalis II zou hebben gesalueerd zou hebben gesalueerd zou hebben gesalueerd zouden hebben gesalueerd zouden hebben gesalueerd zouden hebben gesalueerd
Imperatief - salueer - - salueert -

Verbos similares a salueren

Verbos conjugados anteriores y posteriores a salueren